Ze tuurt in de verte wanneer ik haar in de eetzaal opzoek, het sneeuwwitte haar keurig gekapt, haar handen in haar schoot gevouwen. Ze knippert de tijd met haar ogen weg.
Ze herkent me niet meteen en het is pas als ik haar vrolijk toezwaai en -lach dat ze lijkt te beseffen dat ik het ben. "Meter!" "Soetkin."
Niets in haar reactie zegt me dat ze beseft dat ik er gisteren ook was.
"Gaan we naar mijn kamer?"
"Ja. Geef me je arm."
Onze voeten schuifelen de tijd weg. Een voettocht, richting haar kamer. We stoppen even en blazen uit van acht verre meters. We schuifelen verder, op zachte pantoffels, die ze nog niet helemaal gewoon is, want het zijn nieuwe. Maar ze zijn warm genoeg en zitten vast genoeg en het zijn nieuwe. Ze heeft ze pas gekregen. Het zijn nieuwe.
Haar vingers wrijven de tijd weg als ze me vanuit haar relax goedkeurend toekijkt.
"Hoe is 't?"
"Goed. 't Is koud buiten, kouder dan gisteren."
"Maar hierbinnen is 't warm."
"Ja, hierbinnen is het goed. "
"Je hebt wel een mooie sjaal aan. Heb je ze zelf gebreid?"
"Nee, ik brei niet. Weet je hoe die kleur heet?"
"Neen."
"Muntgroen. Dat heet zo."
"Ah. Wil je een straffe ment?" Ze rommelt in haar kastje en peutert het papiertje los terwijl de zondag verder kabbelt. De ment smelt de tijd weg.
"Je hebt een mooie sjaal . Heb je ze zelf gebreid?"
"Neen, ik kan niet goed breien."
"Zo'n mooi kleur, zeg."
"Die heet munt, die kleur."
"Ach."
Ze vertelt over haar ouderlijk huis, waar mijn overgrootouders aardappels teelden. De buren hadden dat niet, zoveel grond, maar ze waren ook gelukkig. Eén jaar heeft haar vader eens vlas gekweekt, maar 't was mislukt en dus werden het het jaar erop weer aardappels. En de buren kweekten ook aardappels, maar zij hadden niet zoveel land. Maar ze waren ook gelukkig.
Ze vindt dat ik een mooie sjaal draag, vertelt dat ze van de kleur houdt en ze is oprecht verwonderd als ik haar vertel dat ze muntgroen is. Ik heb ze niet zelf gebreid. Ik kan dat niet.
Ik zoen haar tot ziens en besef bij het indrukken van de liftknop dat 'tot volgende week' voor haar meer en meer 'tot gisteren ' is.
Ze herkent me niet meteen en het is pas als ik haar vrolijk toezwaai en -lach dat ze lijkt te beseffen dat ik het ben. "Meter!" "Soetkin."
Niets in haar reactie zegt me dat ze beseft dat ik er gisteren ook was.
"Gaan we naar mijn kamer?"
"Ja. Geef me je arm."
Onze voeten schuifelen de tijd weg. Een voettocht, richting haar kamer. We stoppen even en blazen uit van acht verre meters. We schuifelen verder, op zachte pantoffels, die ze nog niet helemaal gewoon is, want het zijn nieuwe. Maar ze zijn warm genoeg en zitten vast genoeg en het zijn nieuwe. Ze heeft ze pas gekregen. Het zijn nieuwe.
Haar vingers wrijven de tijd weg als ze me vanuit haar relax goedkeurend toekijkt.
"Hoe is 't?"
"Goed. 't Is koud buiten, kouder dan gisteren."
"Maar hierbinnen is 't warm."
"Ja, hierbinnen is het goed. "
"Je hebt wel een mooie sjaal aan. Heb je ze zelf gebreid?"
"Nee, ik brei niet. Weet je hoe die kleur heet?"
"Neen."
"Muntgroen. Dat heet zo."
"Ah. Wil je een straffe ment?" Ze rommelt in haar kastje en peutert het papiertje los terwijl de zondag verder kabbelt. De ment smelt de tijd weg.
"Je hebt een mooie sjaal . Heb je ze zelf gebreid?"
"Neen, ik kan niet goed breien."
"Zo'n mooi kleur, zeg."
"Die heet munt, die kleur."
"Ach."
Ze vertelt over haar ouderlijk huis, waar mijn overgrootouders aardappels teelden. De buren hadden dat niet, zoveel grond, maar ze waren ook gelukkig. Eén jaar heeft haar vader eens vlas gekweekt, maar 't was mislukt en dus werden het het jaar erop weer aardappels. En de buren kweekten ook aardappels, maar zij hadden niet zoveel land. Maar ze waren ook gelukkig.
Ze vindt dat ik een mooie sjaal draag, vertelt dat ze van de kleur houdt en ze is oprecht verwonderd als ik haar vertel dat ze muntgroen is. Ik heb ze niet zelf gebreid. Ik kan dat niet.
Ik zoen haar tot ziens en besef bij het indrukken van de liftknop dat 'tot volgende week' voor haar meer en meer 'tot gisteren ' is.
Prachtig geschreven!
BeantwoordenVerwijderenPrachtig!
BeantwoordenVerwijderen