Toen ik in het vijfde leerjaar zat, kreeg ik les van een meester die dacht dat hij een klas tienjarige meisjes alleen maar zou kunnen temmen door extreem hard te brullen, extreem streng te straffen, extreem kwaad te reageren en onredelijk hard zijn gezag te laten gelden.
(Hij moet echt ook extreem onzeker geweest zijn en hij had vast een extreem kleine piemel realiseer ik me nu, maar dat waren geen dingen waar ik aan dacht toen ik tien was.)
Elke dinsdag kregen wij van hem een bladzijde zinnen met werkwoorden om te vervoegen. Het waren er elke keer 25, ofwel in tegenwoordige tijd, verleden tijd of voltooid deelwoord. Om ons nog eens extra te kullen, verwachtte hij dat we de zinnen waarin die werkwoorden stonden nog eens overschreven. Zonder fouten, zonder geschrap en helemaal zeker zonder tipp-ex.
(Ik was er pertinent zeker van dat hij dat deed om nog extra punten te kunnen aftrekken, zo'n onmens was hij. Hij verzon de moeilijkste bijzinnen om ons erin te luizen en hij scheurde je blad er met overdreven veel theatraliteit uit terwijl hij loeihard "Claaaaaeys! Opniiiiiieuw! En nét!" brulde. Ik vervoegde die werkwoorden keigoed, maar ik ben nog altijd niet net. Aan het eind van het jaar bleef maar een half schrift meer over. )
Alsof dat nog niet genoeg was, gaf hij ons met de regelmaat van de klok ook altijd weer een hele reeks vraagstukken. Het rekenboek heette Vaardig en Vlot. Ik kan die woorden niet horen zonder een rilling over mijn rug te voelen zakken.
Over bruto, terra en netto bij vrachtwagens die volgens mij altijd overladen werden.
Over knikkers die vier kameraden op een erg oneerlijke manier onder mekaar verdeelden.
(En er kwam daar geen ruzie van. Dat vind ik tot op vandaag nog altijd erg ongeloofwaardig.)
Over peren die van een boom vielen en iemand die dan appels wou tellen.
Over taarten die in 12 gesneden werden
(Serieus! Al vaak geprobeerd hier... Wat blijft er dan nog van over, eigenlijk?)
en maar voor tweederde opgesmuld. En wat er dan nog overbleef.
(Nog serieuzer! Bij ons helemaal niets!!!)
Over het aantal emmers dat nodig is om een bad voor viervijfde te vullen.
Over percentages van zakken vol lolly's, mama's die briefjes en muntstukken Belgisch geld meegaven, kinders die daarmee betaalden, onderweg naar huis nog 2 frangsjes verloren en dan moesten kijken hoeveel ze uit hun spaarpot moesten bijleggen.
(En zij wisten het niet, dus wij moesten het berekenen. Bah!)
Over Leen en Rik die wel zestig kilometer fietsten en daarbij uit verschillende richtingen vertrokken. En wij moesten dan raden wanneer zij mekaar zouden tegenkomen.
(Ik wist met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat als ik één van die fietsers was, ik niemand zou tegenkomen, want wat als ik net éventjes gestopt was om na -ik zeg maar wat- twaalf lange kilometers een teusje te drinken, bramen te trekken, te testen of ik over die beek kon plassen of om een pony gras te geven?
Het was gewoon onmogelijk om het tijdstip van de kruising te voorspellen, en toch moest het.)
't Was aan mijn meester en zijn vraagstukken dat ik daarnet moest denken toen ik krokusbloembollen plantte in de tuin.
Gegeven:
Het is een mooie, herfstige zaterdagnamiddag. Mamasoet kocht 100 bloembollen. Met haar blauwe schepje steekt ze die één voor één 7 cm diep en op 3 cm van elkaar in de grond. Daarboven komt een laag schors. Ondertussen voetbalt Jack en scoort hij 13 keer. De klok in de kerktoren slaat 3 keer en in de verte kraait een haan. In de tuin ruikt het naar mos en blinken vier hele paddenstoelen en één geplette. Binnen hangt de was te drogen en studeert de dochter haar aardrijkskunde. De wind waait met een kracht van 2 Beaufort en de buurvrouw bakt een taart en 8 appelflappen. Volgende week begint het winteruur.
Gevraagd: Hoeveel krokussen steken er in februari hun kopje 7 cm boven het gras uit?
Ik ben zo blij dat ik niet meer in het vijfde leerjaar zit.
Reacties
Een reactie posten
Jouw reactie hieronder? GRAAG!